Unumba

Synthetische Schrijver

Unumba Taalverwerking

Om de taal voor Unumba begrijpelijker te maken wordt er gebruik gemaakt van een speciaal voor het programma ontworpen taal­systeem met haar eigen semantiek en woordbenoeming.

In de Unumba taalverwerking worden er acht hoofdwoordgroepen onderscheiden: krachtwoorden, naamwoorden, beeldwoorden, duidwoorden, aspectwoorden, bindwoorden, voegwoorden en toonwoorden.

1. Krachtwoorden []

Krachtwoorden geven een toestand, handeling of proces aan.

Krachtwoorden kunnen zelfstandig voorkomen, als voegkrachtwoorden met vaste voorvoegsels [ge-, be-, ver-, ont-, er-, her-, etc] of vaste bindwoorden [doorstaan, ondergaan, overvallen, etc] met de klemtoon op het krachtwoord, en als bindkrachtwoorden met scheidbare bindwoorden [uitgaan, doorgaan, overgaan, etc] of aspectwoorden [verdergaan, doodgaan, etc] met de klemtoon op het bindwoord of duidwoord.

Ze kunnen onderverdeeld worden in twee groepen: koppelkrachtwoorden (kernkrachtwoorden, bronkrachtwoorden en stamkrachtwoorden) en hoofdkrachtwoorden (daadkrachtwoorden, doelkrachtwoorden en proceskrachtwoorden.

Ze kunnen bedrijvend (actief), lijdend (passief) of werkend (ergatief) zijn. Ze kunnen kortdurend (intensief) zijn met een intentie of langdurend (extensief) met een extensie.
# krachtwoorden of manifestatiewoorden, duidwoorden van kracht   
  [ned: werkwoorden, eng: verbs]   

≈ Voegkrachtwoorden (koppelkrachtwoorden):

# kernkrachtwoord (associatiewoord) [ned: koppelwerkwoord, eng: linking verb]   
  ¶ overgankelijk op naamwoord, beeldwoord of duidwoord, passief    
  ∩ Verbinden het onderwerp met duidwoorden, het is zo, het doet dat.   

  [het, iets, iemand] ≡ zijn, lijken, schijnen, worden, raken, vallen, doen, gaan, blijven    

# bronkrachtwoord (intentiewoord) [ned: hulpwerkwoord, eng: auxiliary verb]   
  ¶ overgankelijk op krachtwoord, passief/actief   
  ∩ Verbinden een innerlijke kracht met een uiterlijke kracht.  

  passief: [het, iets] ≡ kunnen, willen, zullen, moeten, mogen (doen)    
  actief: [het, iets] ≡ gaan, komen, blijven; doen, laten (zeggen)   
  voltooid: [het, iets] ≡ zijn (geworden), hebben (gedaan)   

# stamkrachtwoord (leidkrachtwoord)   
  ¶ overgankelijk op krachtwoord, passief/actief   
  ∩ Geven een toestand of proces aan.

 = Overgankelijk op ander krachtwoord:   

 - stelkrachtwoord [het/er/te] ≡ zijn, lijken, blijken, schijnen; hoeven, hebben, behoren;   
 - tijdkrachtwoord [het/er/te] ≡ staan, zitten, liggen, hangen, lopen; komen, beginnen, stoppen; [het stopt te regenen]   
 - wilskrachtwoord [het/iets/te] ≡ wensen, durven, trachten, proberen, weigeren;    

 = Overgankelijk op ander krachtwoord of datzin:   

 - zinskrachtwoord [het/iets/dat] ≡ zien, horen, ruiken, proeven, voelen; 
 - geestkrachtwoord [het/te/iets/dat] ≡ zien, merken, begrijpen, beseffen, bedoelen; 
   denken, hopen, wensen, weten, menen, vinden, besluiten, verwachten, in-zien; 
   zeggen, vertellen, beloven, beweren, bewijzen, voorkomen, uit-leggen, aan-tonen; 
   [ergens/dat:] ervan-uit-gaan, erop-toe-zien, ermee-in-stemmen;   

≈ Hoofdkrachtwoorden:   

# daadkrachtwoord, onovergankelijk (intransitief), passief/actief  
≡ [lopen, springen, wachten]   

# doelkrachtwoord, overgankelijk (transitief) op benoemwoord of duidwoord, passief/actief  
≡ [kennen, ontzien, gooien, zoeken]   

# proceskrachtwoord, onovergankelijk (intransitief), toestand, ergatief  
≡ [gebeuren, drijven, sneeuwen, klinken] [natuurkrachtwoord]   

2. Naamwoorden []

Naamwoorden benoemen een ding, zaak, idee of persoon:

# naamwoorden of substantiewoorden, duidwoorden van benaming    

# kenwoord of cognitiewoord, duidwoord van verkenning [objectwoord, conceptwoord]   
[ned: zelfstandig naamwoord, eng: noun]   

Kenwoorden kunnen zelfstandig voorkomen of als afgeleide van een krachtwoord, met dezelfde voorvoegsels (ge-, be-, ver-, ont-, er-, her-, etc) en bindwoorden (uitgang, doorgang, overgang, etc). Ze kunnen voorkomen met of zonder voorafgaand duidwoord, beeldwoord, aspectwoord en bindwoord.
vraag: wat is het

- concrete kenwoorden [beeldconceptwoord]   
Dingen die je kunt ervaren door je zintuigen (huis, zee, schip, wind)   
- abstracte kenwoorden [geestconceptwoord]   
Dingen die je kunt ervaren door je geest (moed, liefde, droom, avontuur)    

# noemwoord of vocatiewoord, duidwoord van benoeming [ned: eigennaam, eng: proper name]   

Benoemen een persoon (wie), zaak of plaats (welk)   
vragen: wie, welk [Tom, Anna, Google, Amsterdam, etc]   

3. Beeldwoorden []

Beeldwoorden beschrijven of verbeelden een ding, zaak, idee of persoon:

# beeldwoorden of descriptiewoorden, duidwoorden van beschrijving of verbeelding   
[ned: bijvoeglijk naamwoord, eng: adjective] | Vragen: hoe, wat voor (een)

Ze zijn onder te verdelen in vier groepen:

Ook met graadwoorden:

# vormwoord of perceptiewoord, duidwoord van vorm [klein/diep/rond/e]    
# voelwoord of impressiewoord, duidwoord van ervaring [leuk/slim/mooi/e]   
# kleurwoord of luminatiewoord, duidwoord van kleur [groen/e]

Nooit met graadwoorden:

# stofwoord of substantiewoord, duidwoord van substantie   
[houten, ijzeren, katoenen] (stof-, materiaal-, elementwoorden) 

4. Duidwoorden []

Duidwoorden duiden een ding, persoon, zaak, of idee.

# duidwoorden of indicatiewoorden, duidwoorden van bepaling
[ned: voornaamwoord, eng: pronoun] [dit doet dat]    

Ze zijn onder te verdelen in twaalf groepen:

Onderzoekend:

# vraagwoord (interrogatiewoord) [duidwoord van onderzoeking]   
[ned: vragend voornaamwoord/bijwoord, eng: interrogative pronoun]   

- duidvraagwoord [wat: focus, wie: persoon, welk(e): keuze, wat-voor: onderscheid, hoe-veel: getal]
- aspectvraagwoord [waar: plaats, wanneer: tijd, hoe: hoedanigheid]   
- voegvraagwoord [waarom: reden, waardoor: oorzaak, waarover: focus, waarmee: middel]

Onovergankelijk:

# zelfwoord (personatiewoord) [duidwoord van persoon]   
[ned: persoonlijk voornaamwoord, eng: subject pronoun / object pronoun]   
[ik, jij/je, hij/ie, zij/ze (ev+mv), wij/we, jullie, hen] [-zelf]   

# zelfkeerwoord / wederkerend zelfwoord (reflexiewoord) [duidwoord van zelfkeer/wederkerendheid]   
[ned: wederkerend voornaamwoord, eng: reflexive pronoun / intensive pronoun]   
[mij/me, jou/je, hem, haar, ons, jullie, hun] [-zelf]   

# wederkeerwoord / wederkerig zelfwoord (relatiewoord) [duidwoord van samenkeer/wederkerigheid]   
[ned: wederkerig voornaamwoord, eng: reciprocal pronoun]   
[zich(zelf), ons(zelf), elk(ander), elkaar, mekaar]   

# reikwoord (extensiewoord) [duidwoord van bereik]   
[ned: onbepaald voornaamwoord, eng: indefinite pronoun]   

Er zijn vier vormen:

- vatwoord [duidwoord van onbestemdheid]   
[er, het, iets, iemand] | Vraag: wat, wie   

- alwoord [duidwoord van omvang] [vangwoord]   
[alles, allen, iedereen] | Vraag: wat, welk(e), wie   

- minwoord [duidwoord van afwezigheid]   
[geen, geeneen, niets, niemand] | Vraag: welk(e), wat, wie   

- evenwoord [duidwoord van willekeurigheid] 
[wat dan ook, welk(e) dan ook, wie dan ook, om het even wie] | Vraag: wat, welk(e), wie

Overgankelijk:

# lidwoord (definitiewoord) [duidwoord van geleding] [ned: lidwoord, eng: article]   
[de (geslachtelijk bepaald); het (onzijdig bepaald); een (onbepaald)] | Vraag: wat    

# doelwoord (demonstratiewoord) [duidwoord van aanwijzing]    
[ned: aanwijzend voornaamwoord, eng: demonstrative pronoun]   
[dit, dat(gene); deze, die(gene); zo'n, zo een, zulk(e)]   

# eigenwoord (posessiewoord) [duidwoord van eigenheid]    
[ned: bezittelijk voornaamwoord, eng: possesive pronoun]   
[mijn, m’n, jouw, je, zijn, z’n, haar, d’r, ons, onze, jullie, hun] [eigen]   

# telwoord (numeratiewoord) [duidwoord van getal] [ned: telwoord, eng: numeral]   
 - hoofdtelwoord [drie, honderd, een miljoen]   
 - breuktelwoord [twee derde, vier vijfde]   
 - rangtelwoord [de eerste, de derde, het laatste]   
vraag: hoeveel, welke   

# schaalwoord [duidwoord van hoeveelheid] [ned: onbepaald voornaamwoord, eng: indefinite pronoun]
[wat, veel, meer, genoeg, zat, voldoende, enkele, meerdere, vele, enig, enige, menig, menige, sommige, verscheidene, verschillende, ettelijke] | vraag: hoeveel   

# rangwoord [duidwoord van onderscheid (keuze)] [ned: onbepaald voornaamwoord, eng: indefinite pronoun]
[elk(e), ieder(e), beide, andere(n); alle, al het; geen van beide, geen enkele] | vraag: welk(e), wie van 

Verwijzend:    

# keerwoord (referentiewoord) [duidwoord van betrekking, herleiding of verwijzing]  
[ned: betrekkelijk voornaamwoord, eng: relative pronoun]   
[dat, wat, die, wie, wiens, welke, dewelke, welk, hetwelk, hetgeen, hetgene, datgene, degene(n)] [wat dat doet]     

# knoopwoord (modulatiewoord) [duidwoord van verbinding] [ned: voornaamwoordelijk bijwoord, eng: pronominal adverb] Knoopwoorden zijn verbindingen van bindwoorden met duidwoorden.   

Er zijn drie vormen:

- leidwoord (duidbindwoord): constructies met duidwoorden (er, hier, daar | ergens, nergens, overal) en bindwoorden (af, mee, toe, heen, vandaan)   
[erin, ermee; hierdoor, daarmee | ergens mee, nergens mee | ermee heen, etc]   

- hechtwoord (vraagbindwoord): constructies met vraagwoord (waar) en bindwoorden   
[waarvan, waarmee, waarnaar, etc]   

- vlechtwoord (bindvraagwoord): constructies met bindwoorden en vraagwoorden (wat, welke, wie).    
[door wat, in welke, op wie, etc]

# slaakwoord (exclamatiewoord) [duidwoord van uitroeping] 
[ned: uitroepend voornaamwoord, eng: exclamational pronoun]   
[wat (een), hoe (een), welk (een), zo (een), zo'n, zulk (een)] [een dat]  

5. Aspectwoorden []

Aspectwoorden zijn woorden of groepen van woorden die een krachtwoord, een beeldwoord, een ander aspectwoord, soms een naamwoord, of een hele zin, nader bepalen of daar meer informatie over geven. Ze kunnen weggelaten worden uit een zin zonder dat de zinsstructuur verandert. Je kunt ze herkennen doordat je ze voor het krachtwoord van een vragende zin kunt plaatsen om deze te bevestigen.

# aspectwoorden of conditiewoorden, duidwoorden van tijd, ruimte en hoedanigheid   
[ned: bijwoord, eng: adverb] [vragen: wanneer: tijd, waar: ruimte, hoe: hoedanigheid]
[dit doet * dat]   

Ze zijn onder te verdelen in twaalf groepen:

= Aspectwoorden van tijd [wanneer? hoe lang? hoe vaak? hoe snel?]   

# tijdwoord (eventiewoord) [duidwoord van tijdstip] [ned: bijwoord van tijd]   
vraag: wanneer [nu, dan, toen, net, onlangs, straks, gauw, later, binnenkort,  
gisteren, vandaag, morgen, ooit, lang geleden, achteraf, nooit, altijd]   

# wijlwoord (duratiewoord) [duidwoord van tijdsduur]  
vragen: wanneer, hoelang [even, een poosje, voor altijd, eeuwig, etc]    

# slagwoord, ritmewoord (frequentiewoord) [duidwoord van herhaling/tijdritme]   
vraag: hoe vaak [soms, af en toe, zo nu en dan, vaak, meestal, iedere dag, etc]   

# wendwoord (transitiewoord) [duidwoord van verandering/tijdswijze]   
vraag: hoe [snel, vlug, langzaam, ineens, opeens, plotseling, etc]   

# schijnwoord (potentiewoord) [duidwoord van mogelijkheid/tijdpotentie]   
vraag: krachtwoord [misschien, waarschijnlijk, eventueel, etc]  

= Aspectwoorden van ruimte [waar? waarheen?]  

# plaatswoord (locatiewoord) [duidwoord van plaats] [ned: bijwoord van plaats]   
vraag: waar [hier, daar, verderop, ginds, etc]   

# ruimtewoord (oriëntatiewoord) [duidwoord van dimensie] [ned: onbepaald bijwoord]   
vraag: waar [ergens, nergens, elders, overal, etc]   

# peilwoord (positiewoord) [duidwoord van afstand]   
vraag: hoe ver [dichtbij, ver, veraf, ver vandaan, in de buurt, achteraf, afgelegen, etc]   

# richtwoord (navigatiewoord) [duidwoord van richting] [ned: bijwoord van richting]   
vraag: waarheen [erheen, ervandaan, opzij, omhoog, omlaag, opwaarts, neerwaarts, voorbij, etc]   

= Aspectwoorden van hoedanigheid [hoe?]   

# stelwoord (situatiewoord) [duidwoord van toestand]   
vraag: hoe [zo, alleen, vrij, hard, op zoek, etc]   

# weegwoord (projectiewoord) [duidwoord van ervaring]   
[echt, eigenlijk, gelukkig, natuurlijk, vanzelfsprekend, in feite, etc]

# volgwoord (amplificatiewoord) [duidwoord van versterking] [ned: voegwoordelijk bijwoord]   
[dus, ook, echter, trouwens, immers, bovendien, nochtans, desondanks]

= Aspectwoorden van graad [in welke mate?]   

# graadwoord (gradatiewoord) [duidwoord van graad/mate] (overgankelijk)   
Graadwoorden benadrukken een beeldwoord, bv: mooi, of aspectwoord, bv: ver   
vraag: hoe [erg, heel, zeer, vrij, nogal, enigszins, bijzonder, geweldig, hartstikke, etc]

6. Bindwoorden []

Bindwoorden verbinden zich met krachtwoorden, naamwoorden, duidwoorden en voegwoorden. Er bestaan rond de 120 bindwoorden en meer dan 30 bindwoordconstructies.

# bindwoorden of constructiewoorden [ned: voorzetsel, eng: preposition]   
vragen: waar, waarvan, waarmee, waardoor, waarover, waarheen, etc   

a. # doelbindwoord (voorbindwoord), verbinden het onderwerp (subject) met het voorwerp (object). Ze duiden ruimte, tijd, hoedanigheid en aspect aan van het object. 
[in, op, aan, van, over, voorbij, volgens, ondanks, vanwege]    

b. # krachtbindwoord (achterbindwoord), deel van een krachtwoord
[er: af, in, uit, mee, toe, door, over, langs, heen, voorbij, achterna]    

c. # duidbindwoord (ombindwoord), deel van een krachtzin   
[er: in op, op aan, vanaf, naartoe, doorheen, overheen, etc]   

d. # voegbindwoord, deel van een doelconcept   
[om, door, na, zonder, alvorens, in plaats van (te)]    

7. Voegwoorden []

Voegwoorden verbinden zinnen of zinsdelen.

# voegwoorden of conjunctiewoorden [ned: voegwoorden, eng: conjunctions] 

a. # weefwoord: nevenschikkend (additiewoord)
[ned: nevenchikkend voegwoord, eng: coordinating conjunction]
[en, of, noch, maar, dus, want] [dit doet dat]   

b. # schikwoord: onderschikkend (connectiewoord) 
[ned: onderschikkend voegwoord, eng: subordinating conjunction]
vragen: waarom, wanneer, hoelang, etc   
   reden: omdat   
   toegeving: hoewel, ofschoon   
   beperking: mits, tenzij   
   voorwaarde: als, wanneer, indien   
   tijd: nu, toen, zolang   
   doel: zodat, opdat   
   associatie: alsof   
   vergelijking: zoals    
[dit dat doet]   

c. # rijgwoord: nieuwschikkend (distributiewoord)
[ned: nieuwschikkend voegwoord, eng: newordinating conjunction]
[daarom, ook al, sindsdien, zodoende] [doet dit dat]

8. Toonwoorden []

Toonwoorden kunnen onderverdeeld worden in seinwoorden en klankwoorden (of communicatiewoorden en imitatiewoorden)

# toonwoorden of interjectiewoorden [ned: tussenwerpsels, eng: interjections]   

# seinwoord (signaalwoord, dialoogwoord, interactiewoord, communicatiewoord) [actief]
Woorden die gebruikt worden om geluiden van menselijke communicatie, interactie en emotie te verwerken in een zin.

a. #stemwoord (redenatiewoord)    
Uitdrukkingen van redenatie (bevestiging of ontkenning) 
[ja, jawel, nee, welnee, wel, niet, ok]     

b. #werpwoord (reactiewoord)
Uitdrukkingen van reactie (twijfel of verbazing)    
[eh, tsja, ach, och, moah, welja, nee maar, toe maar, hoe is het mogelijk, dus? toch? nietwaar?]

c. #roepwoord (exclamatiewoord)   
Uitroepen van reactie (afkeer en vreugde)    
[hoi, psst, boe, foei, hoera, helaas, proost, klaar, yes, tsjakka]   

d. #kreetwoord, vloekwoord   
Uitroepen van emotie (pijn en krachttermen)   
[au, aaargh, jakkes, gatver, gatverdamme]   

# klankwoord (imitatiewoord) [passief] [mimiekwoord]   
Woorden die gebruikt worden om geluiden van mensen, dieren, voorwerpen en de natuur na te bootsen.

a. Menselijke geluiden, zoals lachen, hikken en niezen.   
[haha, hihi, hik, hatsjie]   

b. Dierlijke geluiden, zoals het geluid van een koe, schaap, kat of hond.   
[moeh, mèèèh, miauw, woef]   

c. Voorwerpgeluiden, zoals het geluid van een klok, deurbel of telefoon.   
[tik-tak, ding-dong, tring-tring]   

d. Spierkrachten en natuurkrachten, zoals rennen, springen of waaien.   
[boem, wham, taktaktak, hopla, woeps, whoei]   

Geplaatst op in Taal